aankoop
- aan·koop
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | aankoop | aankopen |
verkleinwoord | aankoopje | aankoopjes |
de aankoop m
- (handel) datgene wat men aankoopt
- Mijn vader kwam zijn nieuwste aankoop trots aan me tonen.
- ▸ Dat ze zo te werk gaan, komt door een diepe angst voor elke vorm van mismoedigheid die niet kan worden verholpen door een aankoop, alsof de erkenning van enig andere gemoedstoestand dan euforie in één klap het eind zou kunnen betekenen van onze hele commerciële samenleving.[1]
- (handel) de daad van het aankopen
- De aankoop kon niet doorgaan omdat ik mijn geld was vergeten.
|
|
1. datgene wat men aankoopt
vervoeging van |
---|
aankopen |
aankoop
- (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van aankopen
- ... dat ik aankoop.
- Het woord aankoop staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "aankoop" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[2] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ “Hoe overleef ik de moderne wereld” (2033), Atlas Contact , ISBN 9789045045979
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
stamtijd | |
---|---|
infinitief | voltooid deelwoord |
aankoop |
aangekoop |
volledig |
aankoop