• aan·koop
enkelvoud meervoud
naamwoord aankoop aankopen
verkleinwoord aankoopje aankoopjes

de aankoopm

  1. (handel) datgene wat men aankoopt
    • Mijn vader kwam zijn nieuwste aankoop trots aan me tonen. 
     Dat ze zo te werk gaan, komt door een diepe angst voor elke vorm van mismoedigheid die niet kan worden verholpen door een aankoop, alsof de erkenning van enig andere gemoedstoestand dan euforie in één klap het eind zou kunnen betekenen van onze hele commerciële samenleving.[1]
  2. (handel) de daad van het aankopen
    • De aankoop kon niet doorgaan omdat ik mijn geld was vergeten. 
vervoeging van
aankopen

aankoop

  1. (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van aankopen
    • ... dat ik aankoop. 
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[2]
  1. “Hoe overleef ik de moderne wereld” (2033), Atlas Contact  , ISBN 9789045045979
  2.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be


stamtijd
infinitief voltooid
deelwoord
aankoop
aangekoop
volledig

aankoop

  1. aankopen