• aan·ko·pen
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
aankopen
kocht aan
aangekocht
zwak -cht volledig

aankopen [1]

  1. overgankelijk door kopen verwerven
    • Zij hadden een assortiment mobiele telefoons aangekocht. 

de aankopenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord aankoop
     De vrouw gaf ons vijf tijdelijke cheques om te gebruiken tot de echte kwamen, maar drukte ons op het hart minstens een halfjaar te wachten met grote aankopen, 'tot jullie met deze meevaller hebben leren leven', en daarna kwam er een verhaal over de plaatsen waar we ons geld konden onderbrengen studiespaarrekeningen, beleggingsmaatschappijen, obligaties, aandelen - en ik probeerde te luisteren, maar het probleem was dat ik niet echt in de bank zat.[2]
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]