• veeg
enkelvoud meervoud
naamwoord veeg vegen
verkleinwoord veegje veegjes

de veegv / m

  1. klap
  2. vlek ontstaan door vegen
  3. slag of streek

[3] "slag of streek"

  • Een veeg uit de pan krijgen
Zwaar beschimpt of berispt worden
enkelvoud meervoud
naamwoord veeg vegen
verkleinwoord veegje veegjes

de veegv

  1. een lastige en venijnige vrouw
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen veeg veger veegst
verbogen vege vegere veegste
partitief veegs vegers -

veeg

  1. niets goeds voorspellend
    • Dat is een veeg teken. 
  2. (verouderd) bijna dood
  3. (verouderd) zwak

[1] "niets goed voorspellend"

  • Een veeg teken
Een slecht voorteken

[3] "zwak"

  • Het vege lijf [trachten te] redden
Voor een gevaar vluchten, zichzelf in veiligheid brengen
  • Zo veeg zijn als een luis op een kam
In groot gevaar zijn.
vervoeging van
vegen

veeg

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van vegen
    • Ik veeg. 
  2. gebiedende wijs van vegen
    • Veeg! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van vegen
    • Veeg je? 
100 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[8]