• mouw·veeg
enkelvoud meervoud
naamwoord mouwveeg mouwvegen
verkleinwoord mouwveegje mouwveegjes

de mouwveegv / m

  1. wissende of poetsende beweging met een door een kledingstuk bedekte arm
    • Nog een haastige slok wijn, een mouwveeg langs de mond, stuk brood (…) in de hand, en het personeel sloft op een drafje naar binnen (…) [1]
    • Het natte blauwsel van z'n boezeroen was doorgeloopen langs z'n handen. Z'n hoofd had ie met 'n mouwveeg afgemaakt; blauwe strepen vlekten nu dwars-gek over z'n steenwit gezicht. [2]
  2. (figuurlijk) een zeer geringe inspanning waarmee iets teniet wordt gedaan
    • Hun huidige zeven punten voorsprong lijkt vandaag veel, maar ze kunnen na de halvering van de punten met een simpele mouwveeg van de tabel verdwijnen. [3]
vervoeging van
mouwvegen

mouwveeg

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van mouwvegen
    • Ik mouwveeg. 
  2. gebiedende wijs van mouwvegen
    • Mouwveeg! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van mouwvegen
    • Mouwveeg je? 
    • Ik knipoog naar ma en in plaats van te zwijgen, vraagt ze mijn mening. Pa had duidelijk gelijk dus mijn mening kwam overeen met de zijne. Waarop ze mij begint te verwijten dat ik me moei (…) En zelfs dat ik mouwveeg bij mijn pa. Het eeuwenoude liedje van dat pa en ik altijd samenspannen. Maar als ik haar gelijk gegeven had, dan was het geen mouwvegen geweest natuurlijk. [4]