naamwoord van handeling
zelfstandig bijvoeglijk
mouwvegen mouwvegend
mouwvegerij


  • mouw·ve·gen
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
mouwvegen
mouwveegde
gemouwveegd
zwak -d volledig

mouwvegen

  1. (spreektaal) ongemeende complimenten maken
    • Het respect voor de grote Zlatan Ibrahimovic droop er dinsdagavond af bij Anderlecht-kapitein Olivier Deschacht. Hij was blij als een kind toen hij het shirt van de Zweed kreeg. Dat was van het goede te veel, zegt ex-international Gille Van Binst. “Ik heb niet geweten dat één van ons ooit ging mouwvegen bij Cruijff.” [1]
    • Is dat wel eerlijk … liefhebben om geld? Antwoord: Zeker, is dat eerlijk, en nuttig ook. U behoeft toch niet te gaan mouwvegen en aaien? Wees menschelijk hartelijk. [2]
  • mouwvegen is bedriegen, flemen is kruipen[3]
    wees oprecht, ook tegenover mensen met meer macht dan jij
52 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[4]