omineus
- omi·neus
- Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘een boos voorteken inhoudend’ voor het eerst aangetroffen in 1658 [1]
- afgeleid van omen met het achtervoegsel -eus [2]
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | omineus | omineuzer | omineust |
verbogen | omineuze | omineuzere | omineuste |
partitief | omineus | omineuzers | - |
omineus
- voortekenen bevattend
- dreigend, onheilspellend, het gevoel gevend dat er iets ergs gaat gebeuren
- veelzeggend
- Hij kwam binnen, zweeg omineus en zij deed wat ze moest doen.
- Het woord omineus staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "omineus" herkend door:
66 % | van de Nederlanders; |
51 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ "omineus" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ omineus op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be