• omi·neus
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘een boos voorteken inhoudend’ voor het eerst aangetroffen in 1658 [1]
  • afgeleid van omen met het achtervoegsel -eus [2]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen omineus omineuzer omineust
verbogen omineuze omineuzere omineuste
partitief omineus omineuzers -

omineus

  1. voortekenen bevattend
  2. dreigend, onheilspellend, het gevoel gevend dat er iets ergs gaat gebeuren
  3. veelzeggend
    • Hij kwam binnen, zweeg omineus en zij deed wat ze moest doen. 
66 % van de Nederlanders;
51 % van de Vlamingen.[3]