• omen
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘voorteken’ voor het eerst aangetroffen in 1805 [1][2]
enkelvoud meervoud
naamwoord omen omina
verkleinwoord

het omeno

  1. voorteken
    • Ruttes steun is een slecht omen. Eerst Verheijen, nu Opstelten en in zijn kielzog Teeven: de ‘volledige steun van de premier’ levert blijkbaar een snel opstappen op. [3] 
  • nomen est omen
de naam zegt het al
74 % van de Nederlanders;
70 % van de Vlamingen.[4]


enkelvoud meervoud
omen omens

omen

  1. omen, voorteken
vervoeging
onbepaalde wijs to  omen 
he/she/it  omens 
verleden tijd  omened 
voltooid
deelwoord
 omened 
onvoltooid
deelwoord
 omening 
gebiedende wijs  omen 

omen

  1. overgankelijk in het vooruitzicht/verschiet stellen, voorspellen
  2. onovergankelijk uit een voorteken iets afleiden




  • o·men

ōmen o

  1. omen, voorteken