• ha·che·lijk
  • In de betekenis van ‘gevaarlijk’ voor het eerst aangetroffen in 1600 [1]
  • afgeleid van hacht met het achtervoegsel -lijk met het invoegsel -e- [2]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen hachelijk hachelijker hachelijkst
verbogen hachelijke hachelijkere hachelijkste
partitief hachelijks hachelijkers -

hachelijk

  1. aanmerkelijk aan gevaar of risico blootstaand
    • De tocht over het ijsveld was een hachelijke onderneming. 
96 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[3]