• reet
enkelvoud meervoud
naamwoord reet reten
verkleinwoord reetje reetjes

de reetv / m

  1. een (soms opengereten) spleet, kier
    • Doordat onze kat er vaak haar klauwen aan aanscherpte, zat die oude leunstoel vol reten. 
  2. (dysfemisme) (vulgair) kont, billen, achterwerk, anus
    • hij had die dag een stekende pijn in zijn reet 
    1. (figuurlijk) gebruikt om minachting of afkeer uit te drukken
      • De kaartjes voor het feest waren belachelijk duur, maar er was geen reet te beleven. 
    2. versterkend voorvoegsel (jongerentaal) heel erg, in de vorm "rete-" gebruikt als linkerdeel van samengestelde bijvoeglijke naamwoorden als versterker van het rechterdeel
      • Zij heeft echt een retegoed boek geschreven. 
  3. (landbouw) plaats waar het vlas te weken wordt gelegd
  • Betekenis 2.2 kan ook worden opgevat als een soort voorvoegsel. Door de Taalunie wordt het echter beschouwd als samenstelling, niet als afleiding. Het wordt daarom hier bij de oorspronkelijke betekenis beschreven en niet als apart voorvoegsel.
vervoeging van
rijten

reet

  1. enkelvoud verleden tijd van rijten
    • Ik reet. 
    • Jij reet. 
    • Hij, zij, het reet. 
99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[10]


enkelvoud meervoud
naamwoord reet reten
verkleinwoord reetsje reetsje

reet g [1]

  1. reet, gat, kont
    «En hy skopte my ûnder myn reet[2]
    En hij gaf mij een schop onder m'n kont.