• pa·trijs
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘hoendervogel’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1240 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord patrijs patrijzen
verkleinwoord patrijsje patrijsjes

de patrijsv / m

  1. (hoendervogels) Perdix perdix  , een vogel uit de familie van de fazanten
  2. (voeding) vlees van de patrijs
    • De jongens in de keuken hebben het vak nog van de oude Jon Sistermans geleerd en hebben een stevige wildkaart in elkaar geknutseld: patrijs met rauwe zuurkool en walnootmayonaise, gebraden reebout met spruitjes en herfstbock, fazant met bloedworst, eendenlever en kweepeer en op het karkas gebraden hazenrug met schorseneren en chocoladesaus [2] 
97 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[3]