Vrouwtje (links) en mannetje (rechts) van de gewone fazant.
  • (IPA in voorbereiding)
  • fa·zant·ach·ti·gen
enkelvoud meervoud
naamwoord fazantachtigen
verkleinwoord

de fazantachtigenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord fazantachtige
  2. meervoudsvorm als officiële benaming (hoendervogels) Phasianidae   een familie kleurrijke vogels. Tot deze familie behoren behalve de fazanten onder andere ook de kalkoen, kwartels, patrijzen, de pauw en de kip