• opus
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘werk’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1663 [1] [2][3]
enkelvoud meervoud
naamwoord opus opera
opussen
verkleinwoord opusje opusjes

het opuso

  1. (muziek) (als een geheel beschouwd) werk van een kunstenaar (componist)
84 % van de Nederlanders;
85 % van de Vlamingen.[4]


enkelvoud meervoud
opus opera/opuses

opus

  1. opus


opus o (onverbuigbaar)

  1. behoefte

opus o

  1. werk (arbeid)
  2. werk (product van de arbeid)
  • opus est
    • het is nodig


opus m

  1. (kunst) opus; een kunstwerk, meestal muziekstuk


opus m

  1. (kunst) opus; een kunstwerk, meestal muziekstuk


  • opus
  • Leenwoord uit het Latijn

opus monbezield / o

  1. (kunst) opus; een kunstwerk, meestal muziekstuk
  2. (muziek) opus; een compositie, of een verzameling composities van een componist met eenzelfde volgnummer
  • Tsjechen geven de voorkeur aan de onbezielde mannelijke verbuiging van dit woord
  1. dílo o
  2. dílo o