• ma·na·ger
  • Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘bestuurder van een onderneming’ voor het eerst aangetroffen in 1847 [1]. Het kan ook (mede) zijn afgeleid van het eveneens uit het Engels afkomstige werkwoord managen, met het achtervoegsel -er [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord manager managers
verkleinwoord managertje managertjes

de managerm

  1. (bedrijfskunde) (beroep) persoon die de leiding heeft over een afdeling binnen een grotere organisatie
    • De manager luisterde niet goed naar zijn medewerkers. 
     Met een hoop handgebaren lukte het uiteindelijk om de manager van het bezoekerscentrum duidelijk te maken wat ik nodig had om mijn nepzonnebril te repareren.[3]
  2. (beroep) iemand die voor artiesten, beroepssportlui enz. zakelijke belangen behartigt, impressario
    • Hij trad op als manager en promotor van bands.[4] 
99 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[5]


  • Samenstelling van manage met het achtervoegsel -er.
enkelvoud meervoud
manager managers

manager

  1. (bedrijfskunde) (beroep) manager, bedrijfsleider, zaakvoerder


enkelvoud meervoud
zonder lidwoord met lidwoord zonder lidwoord met lidwoord
  manager     le/la manager     managers     les managers  

manager m/v

  1. (bedrijfskunde) (beroep) bedrijfsleider, zaakvoerder, manager