• ge·rant
  • Van het Franse participium gérant, waarbij de spelling licht is aangepast [1][2]. In de betekenis van ‘zaakleider’ voor het eerst aangetroffen in 1847 [3]
enkelvoud meervoud
naamwoord gerant gerants
geranten
verkleinwoord

de gerantm

  1. (beroep), (bedrijfskunde) bedrijfsleider, exploitant, filiaalhouder, zaakvoerder, zaakwaarnemer, zetbaas
    • De gerant van de onderneming. 
  2. (beroep), (horeca) horecabedrijfsleider, gastheer, uitbater
    • Een kennis vroeg of ik samen met haar ouders wilde lunchen. De afspraak was op Eerste Paasdag in een bekend New Yorks restaurant. 'Heb je honger?', vroeg de kennis. 'We krijgen namelijk negen gangen.' Heren dienden hier een colbertje te dragen, dat was ik vergeten. De gerant hing iets om mijn schouders. Ik voelde me de boerse schoonzoon.[4]  
  3. (beroep), (horeca) ober, kelner
    • Dat wreekt zich vooral bij de kogelbiefstuk met gekonfijte wangen. Bovendien lijkt er bij de bereiding iets niet helemaal goed gegaan te zijn: het vlees is taai. We zeggen er iets over tegen de zeer enthousiaste gerant die het zal doorgeven aan de keuken, maar we horen er nooit meer iets over. Mijn zeebaars is stevig gebakken, op het droge af. De hele fanfare met trompet de la mort en al voegt weinig toe. [5] 
68 % van de Nederlanders;
92 % van de Vlamingen.[6]


enkelvoud meervoud
gerant gerants

gerant

  1. (beroep), (bedrijfskunde) gerant [1], manager, zaakvoerder