• kout
enkelvoud meervoud
naamwoord kout kouten
verkleinwoord koutje koutjes

de koutm [1]

  1. (communicatie) (formeel) een gezellig babbeltje
vervoeging van
kouten

kout

  1. enkelvoud tegenwoordige tijd van kouten
  2. gebiedende wijs van kouten
31 % van de Nederlanders;
27 % van de Vlamingen.[2]


  • kout
  • [A] Afgeleid van het Proto-Slavische *kǫtъ
  • [B] Afgeleid van het Proto-Slavische *kovati

kout monbezield [A]

  1. hoek; de ruimte in de hoek van een kamer
    «V koutě stojí pohodlná postel.»
    In de hoek staat een comfortabel bed.
  2. hoek; plek
    «Známe v Rakousku každý kout
    We kennen alle hoeken van Oostenrijk.
  3. (meestal in meervoud) inhammen; de hoeken in een teruglopende haargrens
  1. roh monbezield, úhel monbezield, (spreektaal) vingl monbezield
  2. kraj monbezield, konec světa monbezield, zákoutí o

kout imperfectief   [B]

  1. smeden