• kou·tje
  • Verkleinwoord van kou.
enkelvoud meervoud
naamwoord - -
verkleinwoord koutje koutjes

het koutjeo dim. tant.

  1. (medisch) een verkoudheid
    • Hij had een koutje opgelopen. 
    • Het lijkt een faux pas. Een kuchje op het verkeerde moment. ‘Sorry’, zegt het kamermeisje Abigail (Emma Stone) als de explosieve koningin Anne (Olivia Colman) haar vinnig aankijkt. ‘Ik denk dat ik een koutje heb gevat toen ik gisteren de kruiden plukte tegen uw jicht.’ [1] 

het koutjeo

  1. verkleinwoord enkelvoud van het zelfstandig naamwoord kou
  • kout·je

het koutjeo

  1. verkleinwoord enkelvoud van het zelfstandig naamwoord kout
70 % van de Nederlanders;
49 % van de Vlamingen.[2]