• gis·te·ren
  • In de betekenis van ‘bijwoord van tijd: de dag voor heden’ voor het eerst aangetroffen in 1240 [1]
  • van Middelnederlands ghisteren, ghistren, gestren[2]

gisteren

  1. (tijdrekening) de laatste dag die voltooid is
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]