forferdelig
- for·fer·de·lig
Naar frequentie | 1118 |
---|
stellend | vergrotend | overtreffend | ||
---|---|---|---|---|
onbepaald (sterk) |
m/v enkelvoud | forferdelig | forferdeligere mer forferdelig |
forferdeligst mest forferdelig |
o enkelvoud | forferdelig | |||
meervoud | forferdelige | |||
bepaald (zwak) |
enkelvoud en meervoud |
forferdelige | forferdeligere mer forferdelig |
forferdeligste mest forferdelige |
forferdelig
- abject, abominabel, afgrijselijk, afschrikwekkend, afschuwelijk, akelig, angstwekkend, bang, bars, beroerd, erg, ernstig, geducht, gevreesd, grimmig, gruwelijk, lastig, lelijk, ongehoord, ontzettend, onfraai, onooglijk, ontstellend, schrikaanjagend, schrikbarend, schrikverwekkend, schrikwekkend, vernederend, verschrikkelijk, vervaarlijk, vreselijk, woedend
|
- være forferdelig urolig over
vreselijk ongerust zijn over
- være i forferdelig knipe
in verschrikkelijke situatie zijn
forferdelig
- afgrijselijk, afschuwelijk, buitengewoon, danig, erg slecht, ontstellend, ontzagwekkend, ontzettend, schrikbarend, verschrikkelijk, vreselijk
- (vóór bijwoorden staand, als versterking gebruikt) erg, ontzettend, zeer
- [2]: forferdelig gjerne
verschrikkelijk graag