grimmig
- grim·mig
- In de betekenis van ‘boos’ voor het eerst aangetroffen in 1400 [1]
- afgeleid van grim met het achtervoegsel -ig
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | grimmig | grimmiger | grimmigst |
verbogen | grimmige | grimmigere | grimmigste |
partitief | grimmigs | grimmigers | - |
grimmig
- dreigend, onheilspellend, wrevelig
- Nadat de thuisclub verloren had ontstond een grimmige sfeer in het stadion.
- Het woord grimmig staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "grimmig" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[2] |
- ↑ "grimmig" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be