• du·ro
enkelvoud meervoud
naamwoord duro duro's
verkleinwoord - -

de durom

  1. (numismatiek) na 1864 naam voor de Spaanse munt van 5 peseta
    • Ik zei tegen de jongen dat ik nu niets wilde drinken en ik gaf hem een duro. [2]
  2. (numismatiek) vanaf 1686 naam voor de Spaanse daalder van 27 gram zilver
    • Het natuurlijk gevolg was, dat de niño nog een duro kreeg. [3]
13 % van de Nederlanders;
22 % van de Vlamingen.[4]


  • du·ro
  enkelvoud meervoud
mannelijk duro duros
vrouwelijk dura duras

duro

  1. hard
  1. (numismatiek) Spaanse daalder van 27 gram zilver, na 1864 naam voor de munt van 5 peseta
vervoeging van
durar

duro

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van durar