• abo·mi·na·bel
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘afschuwelijk’ voor het eerst aangetroffen in 1301 [1]
  • [2]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen abominabel abominabeler abominabelst
verbogen abominabele abominabelere abominabelste
partitief abominabels abominabelers -

en

abominabel

  1. bijzonder slecht.
90 % van de Nederlanders;
90 % van de Vlamingen.[3]