[2] Een flesje met een dop.
[2] Een balpen met een dop.
[5] Een dop.


  • dop
  • In de betekenis van ‘schaal’ voor het eerst aangetroffen in 1287 [1]
  • [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord dop doppen
verkleinwoord dopje dopjes

de dopm

  1. een stevig omhulsel, ongeveer in de vorm van een halve bol
    • Om een walnoot te eten, moet je eerst de dop kraken. 
  2. kapje ter afsluiting van iets
    • Doe even de dop op die fles! 
     De fles was gelukkig groot genoeg en uiteindelijk kon ik met een zucht van verlichting de dop erop draaien.[3]
  3. (informeel) oogleden
    • Kijk uit je doppen! 
  4. (biologie) eierschaal
    • Beter een half ei dan een lege dop. 
  5. (gereedschap) onderdeel van een dopsleutel dat rond een moer of boutkop sluit
    • In de auto ligt een kruisleutel met vier doppen. 
vervoeging van
doppen

dop

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van doppen
    • Ik dop. 
  2. gebiedende wijs van doppen
    • Dop! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van doppen
    • Dop je? 
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[4]


dop o

  1. doopsel
dops enkelvoud meervoud
  onbepaald bepaald onbepaald bepaald
  nominatief     dop     dopet     dop     dopen  
  genitief     dops     dopets     dops     dopens