rode dopheide
  • dop·hei·de
enkelvoud meervoud
naamwoord dopheide
verkleinwoord

de dopheidev / m

  1. (plantkunde) Erica   een geslacht van planten uit de heidefamilie (Ericaceae)
    • Vroege vogels. Live vanuit de Schaapskooi in Ommen onder andere aandacht voor de jeneverbes en verdwenen schapenrassen. Herder Teun Heuver en boswachter Sipko Sikkes vertellen over de Lemelerberg, een 200.000 jaar oude en 78 meter hoge stuwwal waar struikheide, dopheide, eikvarens en IJslands mos groeien. [3] 
    • Toen God op de derde dag de planten schiep, verrichtte Hij in de Kaapprovincie in het zuiden van Afrika zijn meesterproef. Hier kent de floristische biodiversiteit haar overtreffende trap, met zeshonderd soorten dopheide bijvoorbeeld, ontelbare bolgewassen en duizenden plantensoorten die nergens anders op aarde voorkomen. Door die unieke plantenweelde wordt dit gebied - zo groot als de Benelux - door plantengeografen gezien als een eigen florarijk: Capensis.[4]  
74 % van de Nederlanders;
71 % van de Vlamingen.[5]
  1. dopheide op website: Etymologiebank.nl
  2. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  3. NRC 19 december 1998
  4. Volkskrant RIK NIJLAND 15 december 2012
  5.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be