cavia
- ca·via
- van Portugees cávia dat door het wegvallen van de cedille ontstond uit de vertaling 'çavia' van Tupinambá saujá, in de betekenis van ‘knaagdier’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1853 [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | cavia | cavia's |
verkleinwoord | caviaatje | caviaatjes |
- (knaagdieren) benaming voor knaagdieren uit het geslacht Cavia , van oorsprong afkomstig uit Zuid-Amerika, die vooral als huisdier gehouden worden
- Indiaansch Konijn (verouderd)
- amazonecavia, Braziliaanse cavia, huiscavia, moerascavia, tschudicavia
1. benaming voor knaagdieren uit het geslacht Cavia
- Het woord cavia staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "cavia" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[4] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "cavia" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Sam de Voogt NRC 14 december 2015
- ↑ “All-inclusive” (2006), A. W. Bruna Uitgevers B. V. , Utrecht , ISBN 90-229-9182-2
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be