• mar·mot
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘knaagdier’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1761 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord marmot marmotten
verkleinwoord marmotje marmotjes

de marmotv / m

  1. (knaagdieren) Marmota   knaagdier dat vooral in het hooggebergte leeft maar ook veel als huisdier wordt gehouden
     Ik hoopte stiekem een beer te kunnen zien baden in de rivier, maar was ook wel tevreden met alle herten, eekhoorns, marmotten, vogels en de Amerikaanse adelaar.[2]
98 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]


enkelvoud meervoud
marmot marmots

marmot

  1. (knaagdieren) marmot. Marmota  


marmot m

  1. (spreektaal) kind, jochie, kleuter
    «Ce soir, pour les marmots, y'a de la pizza et la télé.»
    Voor de kids is er vanavond pizza en de televisie. [1]