• buf·fet
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘schenktafel, tapkast’ voor het eerst aangetroffen in 1343 [1] [2][3]
enkelvoud meervoud
naamwoord buffet buffetten
verkleinwoord buffetje buffetjes

het buffeto

  1. (huishouden) meubelstuk waarin men tafelgoed en -zilver opbergt
  2. (kookkunst) tafel met daarop allerlei etenswaar waaruit men zelf kan uitkiezen en pakken (lopend buffet, wandelbuffet)
    • Een Zweeds kerstdiner is volgens de traditie een rijkelijk gevarieerd buffet met zowel warme als koude gerechten. 
     Zijn oog was direct op een toevoeging aan het meterslange buffet gevallen. Op de achterste tafel stonden schalen met oesters, krab, grote gamba's en inktvis.[4]
99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[5]


enkelvoud meervoud
buffet buffets

buffet

  1. (huishouden): buffet [1], buffetkast, dressoir, keukenkast
  2. (kookkunst) buffet [2], niet-uitgeserveerde maaltijd
  3. klap, slag
vervoeging
onbepaalde wijs to  buffet 
he/she/it  buffets 
verleden tijd  buffeted 
voltooid
deelwoord
 buffeted 
onvoltooid
deelwoord
 buffeting 
gebiedende wijs  buffet 

buffet

  1. overgankelijk meppen, slaan
  2. overgankelijk geselen, teisteren
  3. overgankelijk, (verouderd) kampen, worstelen met iets


enkelvoud meervoud
zonder lidwoord met lidwoord zonder lidwoord met lidwoord
  buffet     le buffet     buffets     les buffets  

buffet m

  1. (huishouden) buffet [1], buffetkast, dressoir, keukenkast
  2. (kookkunst) buffet [2], niet-uitgeserveerde maaltijd
  3. (informeel), (anatomie) maag, pens
  4. (horeca) snackbar