enkelvoud meervoud
naamwoord maag magen
verkleinwoord maagje maagjes
 
1
2
3
4
5
6
7
8
  • maag
  • In de betekenis van ‘orgaan’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1240 [1]
  • In de betekenis van ‘verwant’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1220 [1]

de maagv / m

  1. (anatomie) Ventriculus, een orgaan dat dient om voedsel te verteren
    • Voedsel gaat vanuit de slokdarm naar de maag. 
  2. de organen van het maag-darmstelsel die in de buik zijn gelegen
     Met knorrende maag verwarmde ik een zak vriesdroge spaghetti bolognese op mijn JetBoil Minimo gaspit.[2]
  • Ergens mee in zijn maag zitten
Met een onopgelost probleem zitten (en daardoor veel stress hebben)
  • Iemand iets in de maag splitsen
Iemand met een probleem opzadelen; iemand iets geven wat alleen maar voor last of ongemak zorgt
  • Met een baksteen in de maag geboren worden
Een huis voor zichzelf willen hebben
  • Zwaar op de maag liggen
Gezegd van iets dat een moeilijk probleem vormt
  • De liefde van een man gaat door de maag.
Een vrouw kan de relatie met haar man goed houden door goed te koken
  • De ogen zijn groter dan de maag.
Gezegd als iemand meer wil eten dan hij/zij op kan (zie ook buik)
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]


maag; gastritis, maagzweer