• ono·ma·to·pee
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘klanknabootsend woord’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1824 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord onomatopee onomatopeeën
verkleinwoord onomatopeetje onomatopeetjes

de onomatopeev

  1. (taalkunde) een door klanknabootsing gevormd woord
    • Koekoek is een onomatopee. 
41 % van de Nederlanders;
76 % van de Vlamingen.[2]