• buf·fet·juf·frouw
enkelvoud meervoud
naamwoord buffetjuffrouw buffetjuffrouwen
verkleinwoord

de buffetjuffrouwv

  1. (beroep) horecamedewerkster die vanachter een buffet de gasten bedient
     Hij groette links en rechts zijn kennissen, die ook hier, zoals overal, zijn groet vrolijk beantwoordden en liep door naar het buffet, nam een glaasje wodka met een visje en zei iets tegen het geschminkte Françaisetje, dat met haar lintjes, kantjes en krullen als buffetjuffrouw fungeerde, zodat zelfs dat Fran9aisetje spontaan in de lach schoot.[2]
     De zinnen zijn lange aaneenschakelingen van meditatieve gedachten, associaties en hallucinaties. Een buffetjuffrouw wordt „de godin van de voorbije tijd”, vlinders doen hem aan de doodsstrijd en de vergankelijkheid denken. De vertaalster is er uitstekend in geslaagd die ”stream of consciousness” soepel in het Nederlands om te zetten.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Anna Karenina”   (1877), G.A. van Oorschot  , ISBN 9789028276062
  3.   Weblink bron
    B. A. Jansen-de Graaf
    “Weemoed met een kartelrandje” (8 januari 2004), Reformatorisch Dagblad