• ge·se·len
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
geselen
geselde
gegeseld
zwak -d volledig

geselen

  1. overgankelijk iemand met een zweep of gesel tuchtigen
    • De gevangen werden genadeloos gegeseld. 

de geselenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord gesel
  • [1] andere katten te geselen hebben
    iets anders (dringend) om handen hebben
88 % van de Nederlanders;
93 % van de Vlamingen.[1]
  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be