Nederlands

 
Een gesel.
Uitspraak
Woordafbreking
  • ge·sel
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord gesel gesels
geselen
verkleinwoord geseltje geseltjes

Zelfstandig naamwoord

de geselm

  1. werktuig van touwen of riempjes met knopen of stukjes metaal, waarmee men ter bestraffing op iemands lichaam slaat
    • De uitgeputte dwangarbeider kreeg er van langs met een gesel. 
     De clip begint dreigend met een witte slavenhouder die met een gesel in de hand op een vastgebonden Typhoon afstapt.[4]
  2. (figuurlijk) oorzaak van toegebracht leed
    • De snelle spits was de gesel van de potige verdedigers. 
     Dick Advocaat is opgestapt als bondscoach van het Nederlands voetbalelftal. Verbitterd door de gesel der kritiek.[5]
Hyponiemen
Typische woordcombinaties
  • [2] gesel van de
Verwante begrippen
Afgeleide begrippen
Uitdrukkingen en gezegden
  • [2] gesel Gods
    wrede maar succesvolle vijand, opgevat als een straf voor eigen zonden in het verleden
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
geselen

gesel

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van geselen
    • Ik gesel. 
  2. gebiedende wijs van geselen
    • Gesel! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van geselen
    • Gesel je? 

Gangbaarheid

84 % van de Nederlanders;
92 % van de Vlamingen.[6]

Meer informatie

Verwijzingen