atletiek
- at·le·tiek
- Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘krachtsport’ voor het eerst aangetroffen in 1889 [1]
- afgeleid van atleet met het achtervoegsel -iek [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | atletiek | |
verkleinwoord |
de atletiek v de
- (sport) sporttak waarin vooral lopen, springen en werpen aan bod komen
- Veel van de sporten die bij atletiek horen, worden in een sportstadion beoefend.
- discuswerpen, hardlopen, hinkstapspringen, hoogspringen, kogelslingeren, kogelstoten, polsstokhoogspringen, speerwerpen, tienkamp, verspringen, zevenkamp
|
sporttak waarin vooral lopen, springen en werpen aan bod komen
- Het woord atletiek staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "atletiek" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "atletiek" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ atletiek op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be