• at·le·tiek
  • Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘krachtsport’ voor het eerst aangetroffen in 1889 [1]
  • afgeleid van atleet met het achtervoegsel -iek [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord atletiek
verkleinwoord
99 %van de Nederlanders;
99 %van de Vlamingen.[3]