(heteroniem)

  • ver·sprin·gen
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
verspringen
/vərˈsprɪŋə(n)/
versprong
/vərˈsprɔŋ/
versprongen
/vərˈsprɔŋə(n)/
klasse 3 volledig [A]

[A] verspríngen

  1. ergatief plotseling een andere stand innemen
    • De wijzer van de klok versprong en het nieuwe jaar was een feit. 
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
verspringen
/ˈvɛrˌsprɪŋə(n)/
sprong ver
/ˌsprɔŋ ˈvɛr/
vergesprongen
/ˈvɛrɣəˌsprɔŋə(n)/
klasse 3 volledig [B]

[B] vérspringen

  1. inergatief, (sport) in een sprong afleggen van een zo groot mogelijke afstand
    • Er werd onder andere vergesprongen en hardgelopen. 
    • Lewis sprong, door de wind geholpen, 8,83m ver. 
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]