• ver·spron·gen
vervoeging van
verspringen

versprongen

  1. meervoud verleden tijd van verspringen
    • Wij versprongen. 
    • Jullie versprongen. 
    • Zij versprongen. 
  2. voltooid deelwoord van verspringen
vervoeging van
verspringen

versprongen

  1. (in een bijzin) meervoud verleden tijd van verspringen
    • ...dat wij versprongen. 
    • ...dat jullie versprongen. 
    • ...dat zij versprongen.