1. een zware metalen kogel, die aan een draad is bevestigd, zo ver mogelijk weggooien
  • ko·gel·slin·ge·ren

kogelslingeren [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
kogelslingeren


onvolledig
  1. (sport) een zware metalen kogel, die aan een draad is bevestigd, zo ver mogelijk weggooien als onderdeel van de atletiek
    • Bij het kogelslingeren behaalde Anita Wlodarzcyk niet alleen een gouden medaille. De Poolse, die voor haar sport elke ochtend negen gekookte eieren eet, vestigde ook een wereldrecord met haar worp van 82,29 meter. Tweede werd de Chinese Zhang Wenxiu (76,75m), derde de Britse Sophie Hitchon (74,54m).[2] 
    • De wedstrijd wordt gehouden in het nationale stadion van Warschau. Dit complex biedt plek aan 58.500 toeschouwers. De wedstrijd is een eerbetoon aan atlete Kamila Skolimowska, die bij de Spelen in 2000 olympisch goud won op het kogelslingeren. Ze overleed in 2009 op 26-jarige leeftijd.[3]  
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. NRC 15 augustus 2016
  3. Volkskrant 22 mei 2014,