• Schtee
  • Afkomstig van het Duitse zelfstandige naamwoord  Stein zn  ← Middelhoogduits  stein zn  ← Oudhoogduits  stein zn  ← Middelnederduits  stēn zn 
enkelvoud
(onbepaald)
enkelvoud
(bepaald)
meervoud
(onbepaald)
meervoud
(bepaald)
nominatief en Schtee der Schtee Schtee die Schtee
datief me Schtee em Schtee Schtee de Schtee
accusatief en Schtee der Schtee Schtee die Schtee

Schtee, m

  1. (mineraal) steen
  2. (gereedschap) slijpsteen, wetsteen
  3. samenstellingen van Pensylvania-Duitse woorden mit het woorddeel "Schtee": voorwerpen gemaakt van steen
  4. (figuurlijk) samenstellingen van Pensylvania-Duitse woorden mit het woorddeel "Schtee": voorwerpen met steenachtige eigenschappen, bijv. kernen of pitten
  • [1] Schtee breche
    steen uithouwen