• Schtee·glee
enkelvoud
(onbepaald)
enkelvoud
(bepaald)
meervoud
(onbepaald)
meervoud
(bepaald)
nominatief en Schteeglee der Schteeglee - - - - - -
datief me Schteeglee em Schteeglee - - -
accusatief en Schteeglee der Schteeglee - - - - - -

Schteeglee, m, geen meervoud

  1. (plantkunde) Trifolium arvense  , hazenpootje
  2. (plantkunde) Trifolium repens  , steenklaver, witte klaver