zeeberen
- (IPA in voorbereiding)
- zee·be·ren
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | zeeberen | |
verkleinwoord |
de zeeberen mv
- meervoud van het zelfstandig naamwoord zeebeer
- meervoudsvorm als officiële benaming (roofdieren) Arctocephalinae zeezoogdieren uit de familie der oorrobben. Het zijn roofdieren die voornamelijk van vis en inktvis leven. Zeeberen zijn meer verwant aan de zeeleeuwen dan aan zeehonden
- [2] Kaapse pelsrob
- galapagoszeebeer, guadalupezeebeer, juanfernandezzeebeer, kerguelenzeebeer, Nieuw-Zeelandse zeebeer, noordelijke zeebeer, Subantarctische zeebeer, Zuid-Amerikaanse zeebeer, zuidelijke zeebeer
- Australische zeeleeuw
- baardrob
- baikalrob
- bandrob
- Californische zeeleeuw
- Caribische monniksrob
- galapagoszeebeer
- galapagoszeeleeuw
- gewone zeehond
- grijze zeehond
- guadalupezeebeer
- Hawaïaanse monniksrob
- juanfernandezzeebeer
- Kaapse pelsrob
- Kaspische rob
- kerguelenzeebeer
- klapmuts
- krabbeneter
- larghazeehond
- manenrob
- Mediterrane monniksrob
- monniksrobben
- Nieuw-Zeelandse zeebeer
- Nieuw-Zeelandse zeeleeuw
- noordelijke zeebeer
- noordelijke zeeolifant
- oorrobben
- pelsrob
- ringelrob
- rob
- rosszeehond
- saimaarob
- stellerzeeleeuw
- Subantarctische zeebeer
- walrus
- walrussen
- weddellzeehond
- zadelrob
- zeehond
- zeehonden
- zeeleeuw
- zeeleeuwen
- zeeluipaard
- zeeolifant
- zeeolifanten
- zeerob
- Zuid-Amerikaanse zeebeer
- zuidelijke zeeolifant +
- Het woord zeeberen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- Zie Wikipedia voor meer informatie.