Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • vlag
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord vlag vlaggen
verkleinwoord vlaggetje
vlagje
vlaggetjes
vlagjes

Zelfstandig naamwoord

de vlagv / m

  1. lap stof met een vast patroon van kleuren die gevoerd wordt als symbool van een organisatie, beweging of natie
    • De vlag hing toen in Nederland halfstok. 
Synoniemen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Overerving en ontlening
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
vlaggen

vlag

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van vlaggen
    • Ik vlag. 
  2. gebiedende wijs van vlaggen
    • Vlag! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van vlaggen
    • Vlag je? 

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]

Meer informatie

Verwijzingen