• vaak
  • In de betekenis van ‘slaap’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1240 [1] [2] [3][4]
enkelvoud meervoud
naamwoord vaak -
verkleinwoord - -

de vaakm

  1. (behoefte tot) slaap
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen vaak vaker vaakst
verbogen vake vakere vaakste
partitief vaaks vakers -

vaak [5]

  1. vele malen

vaak [6]

  1. vele malen
     Ik zou vaak dankbaar aan haar advies terugdenken als ik weer eens met een nog volle fles bij een riviertje aankwam.[7]
     Vanaf die dag sliep ik vaker in de open lucht.[7]
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[8]


stellend
vaak

vaak

  1. slaperig
    «Ek is vaak
    Ik heb slaap!