• veel·tijds

veeltijds [2]

  1. de meeste tijd; over het algemeen
    • De één, Tom Dumoulin, is altijd uitgesproken. Met open blik filtert hij zo nu en dan met zijn hersenen de woorden die zijn hart verlaten, maar veelal vertrekken die linea recta naar zijn mond. De ander, Primoz Roglic, staart veeltijds stoïcijns voor zich uit. [3] 
    • Groen van Prinsterer heeft reeds in 1849 opgeschreven waar een dergelijke interpretatie van het principe van de scheiding van kerk en staat in moet resulteren: „De zogenaamde scheiding, gelijk zij veeltijds aangeprezen wordt, is de vereniging met onverschilligheid en ongeloof en leidt tot onverdraagzaamheid en vervolging van al wat zich naar de praktische eisen van het ongeloof niet voegt.” [4] 
80 % van de Nederlanders;
78 % van de Vlamingen.[5]