solo
- so·lo
- Leenwoord uit het Italiaans, in de betekenis van ‘bijwoord: als zanger of speler alléén’ voor het eerst aangetroffen in 1782 [1] [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | solo | soli solo's |
verkleinwoord | solootje | solootjes |
de solo m
- het alleen optreden
- Zij zingt een solo.
- het alleen uitvoeren van een reeks acties in een sportwedstrijd
- Hij scoorde na een prachtige solo.
- cellosolo, drumsolo, fluitsolo, gitaarsolo, pianosolo, saxofoonsolo, sopraansolo, theatersolo, trompetsolo, vioolsolo, zangsolo
|
- Het woord solo staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "solo" herkend door:
98 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "solo" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ solo op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
- so·lo
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
mannelijk | solo | solos |
vrouwelijk | sola | solas |
solo
- [1] solitario
- solo in: Diccionario de la lengua española, 23e druk, op website: Real academia española