• een·zaam
  • Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘alleen’ voor het eerst aangetroffen in 1477 [1]
  • Afgeleid van één met het achtervoegsel -zaam.
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen eenzaam eenzamer eenzaamst
verbogen eenzame eenzamere eenzaamste
partitief eenzaams eenzamers -

eenzaam

  1. (psychologie) gebrek aan gezelschap ondervindend
    • De eenzame weduwnaar raakte aan de drank. 
     Doordat ik nu opeens zo afgezonderd was, voelde het alsof ik op een andere planeet was beland. Ik had verwacht dat ik me misschien eenzaam zou voelen, menselijk contact zou missen en onrustig zou worden.[2]
  2. zonder veel mensen dus rustig en stil
    • Ik fiets en wandel graag over eenzame wegen en paden in Twente. 
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]