• so·list
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘die alleen uitvoert’ voor het eerst aangetroffen in 1872 [1]
  • Afgeleid van solo met het achtervoegsel -ist
enkelvoud meervoud
naamwoord solist solisten
verkleinwoord solistje solistjes

desolistm

  1. iemand die in zijn of haar eentje een opvoering geeft in een deel of gedurende de gehele opvoering
98 %van de Nederlanders;
96 %van de Vlamingen.[2]