solist
- so·list
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘die alleen uitvoert’ voor het eerst aangetroffen in 1872 [1]
- Afgeleid van solo met het achtervoegsel -ist
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | solist | solisten |
verkleinwoord | solistje | solistjes |
de solist m
- iemand die in zijn of haar eentje een opvoering geeft in een deel of gedurende de gehele opvoering
- Het woord solist staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "solist" herkend door:
98 % | van de Nederlanders; |
96 % | van de Vlamingen.[2] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "solist" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be