Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • sab·bat
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord sabbat sabbatten
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

de sabbatm

  1. (Jiddisch-Hebreeuws) zevende dag van de week, zaterdag, joodse rustdag (111×: Ex. 16:23 +, Lev. 16:31 +, Num. 15:32 +, Deut. 5:12 +, 2 Kon. 4:23 +, Jes. 1:13 +, Jer. 17:21 +, Ez. 46:1 +, Hos. 2:13, Am. 8:5 +, Ps. 92:1, Klaagl. 2:6, Neh. 9:14 +, 1 Kron. 9:32 +, 2 Kron. 23:4 +; ook 55× in NT), van vrijdagavond tot zaterdagavond, als rustdag die gewijd is aan de verering van God[5]
  2. (meer algemeen:) rustdag, rusttijd[6]
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Verwante begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

93 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[7]

Meer informatie

Verwijzingen


Tsjechisch

Uitspraak
Woordherkomst en -opbouw
  • Afgeleid van het Hereeuwse שבת (sjabat)

Zelfstandig naamwoord

sabat monbezield

  1. (verouderd)(religie)(dag) zaterdag, sabbat; de (joodse) zevende dag van de week, zaterdag, joodse rustdag
  2. (verouderd) feestdag
  3. (verouderd) heksensabbat, heksenfeest; nachtelijke bijeenkomst van heksen waarbij zij feest vieren of zich vervolmaken in de zwarte kunst
Verbuiging
Schrijfwijzen
Synoniemen
  1. sobota v, šabat monbezield, šábes monbezield
  2. sváteční den monbezield, svátek monbezield
  3. čarodějnický sabat monbezield, čarodějný sabat monbezield, černý sabat monbezield, Valpuržina noc
Verwante begrippen

Meer informatie

Verwijzingen