• rus·ten
  • In de betekenis van ‘uitrusten, rust nemen’ voor het eerst aangetroffen in 1240 [1] [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
rusten
rustte
gerust
zwak -t volledig

rusten

  1. werk of andere activiteit staken om het lichaam in staat te stellen weer op krachten te komen
  • Iets laten rusten
Niet meer opnieuw over een (vaak moeilijk) onderwerp beginnen
  • Niet zullen rusten voordat [...]
Iets per se gedaan willen krijgen
• Ik zal niet rusten voordat ik hem heb teruggevonden. 

de rustenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord rust
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]