• be·rus·ten
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
berusten
berustte
berust
zwak -t volledig

berusten

  1. inergatief berusten in: zonder verzet aanvaarden
    • Hij berustte in zijn lot. 
  2. inergatief berusten bij: langdurig ergens ondergebracht zijn
    • Het recht om daarover te beslissen berust bij de raad. 
  3. berusten op: als basis hebben; gebaseerd zijn op
    • Zijn conclusies berusten op langdurig onderzoek. 
     Wat was hiervoor de reden? Of bleek alles op volstrekte willekeur te berusten?[1]
     Dat haar waarnemingen grotendeels op een misverstand berustten.[1]
  • [1]: ergens in berusten
iets opgeven/zich erbij neerleggen
  • [2]: in berusting bij ...
in bewaring/onder beheer van ...
  • [2]: de verantwoordelijkheid berust bij ...
99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[2]