• re·so·nan·tie
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘het meetrillen’ voor het eerst aangetroffen in 1502 [1]
  • Afgeleid van resoneren met het achtervoegsel -antie
enkelvoud meervoud
naamwoord resonantie resonanties
verkleinwoord - -

de resonantiev

  1. weergalm, weerklank
  2. (elektronica) (natuurkunde) (elektrotechniek) trilling op de eigenfrequentie
    • het afstemmen op een zender bij een kristalontvanger gebeurt met een afstemkring die in resonantie is met de zendfrequentie 
96 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[2]