• re·so·ne·ren
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘meeklinken’ voor het eerst aangetroffen in 1548 [1]
  • afgeleid van het oud-Franse résonner (met het achtervoegsel -eren) [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
resoneren
resoneerde
geresoneerd
zwak -d volledig

resoneren

  1. meetrillen, meeklinken.
  2. naklinken, weerklank geven.
     ‘De Amerikaanse protesten resoneren met de gevoelens en ervaringen in Nederland’, zegt cultureel antropoloog Sinan Çankaya, die in zijn nieuwe boek Mijn ontelbare identiteiten structureel racisme inzichtelijk probeert te maken. ‘Ook hier zijn mensen het beu om als tweederangs te worden behandeld.’[3]
92 % van de Nederlanders;
90 % van de Vlamingen.[4]