• plod
enkelvoud meervoud
naamwoord plod plodden
verkleinwoord - -

de plodv / m

  1. vod, lap, stuk textiel
  2. (figuurlijk) slapjanus, sukkel, iemand die zich laat koesteren
  3. (figuurlijk) luiaard
  4. (figuurlijk) dronkelap
  5. (figuurlijk) slet, ordinaire vrouw
  • Wordt vooral gebruikt in het zuidelijk en oostelijk Nederlands.


  • Afgeleid van het Proto-Slavische *plodъ

plod m

  1. (plantkunde) vrucht; volgroeid vruchtbeginsel van een boom of plant
  2. vrucht, foetus; ongeboren jong van een dier of mens


  • plod
  • Afgeleid van het Proto-Slavische *plodъ

plod monbezield

  1. (plantkunde) vrucht; volgroeid vruchtbeginsel van een boom of plant
    «Nezralé plody jsou velmi kyselé.»
    Onrijpe vruchten zijn erg zuur.
  2. (spreektaal) vrucht; een verzameling vruchten [1], die er één lijken te zijn
    «Plodem maliníku je malina.»
    De vrucht van een frambozenstruik is de framboos.
  3. vrucht, foetus; ongeboren jong van een dier of mens
    «Vývoj plodu studuje vědní obor embryologie.»
    De ontwikkeling van een vrucht wordt bestudeert in de wetenschappelijke gebied embryologie.
  4. (figuurlijk) vrucht; het resultaat van activiteiten
    «Plody vaší práce si můžete na internetu představit.»
    De vruchten van uw werk kan u op het internet voorstellen.
  5. werk, stuk; het resultaat van artistieke activiteiten
    «První hudební plody mladého skladatele na sebe nenechaly dlouho čekat.»
    De eerste muzikale stukken van de jonge componist lieten niet lang op zich wachten.
  1. ovoce v
  2. souplodí v
  3. embryo o, fétus, (verouderd) útěžek m, outěžek m
  4. výtvor m
  5. dílo o